#0100 — Het Ministerie voor de Toekomst

-

Hoi, Ed en Chris hier. Al meer dan tien jaar adviseren wij overheden en bedrijven over onze veranderende wereld. In deze nieuwsbrief schrijven we over historische verschuivingen, denkramen, toekomstscenario’s en de poëtica van speculatieve fictie 🖖

Welkom bij de 100ste editie van de Atlas van het Lange Nu 🥳

Op 1 mei 02021 stuurden we de eerste toekomstbrief en nu, honderd brieven later, hebben we er nog steeds lol in. We hopen jullie ook. Iets minder dan de helft onder jullie is al vanaf het begin bij ons. De rest is halverwege aangehaakt. Dank voor het lezen van onze gedachten. En dank voor de fijne feedback.

Onze 100ste editie vieren we met de voorpublicatie van Kim Stanley Robinsons Het Ministerie voor de Toekomst. Jawel. Vandaag delen we de eerste drie hoofdstukken van de Nederlandse vertaling, met dank aan Starfish Books. En, als kers op de taart, doen we ook een weggeefactie van het boek onder onze betalende leden. (Dus wordt nog even snel lid!)

Maar eerst een vacature. Want we kunnen wat hulp gebruiken bij het schrijven van deze nieuwsbrief. Is dit iets voor jou, of ken je iemand die hiervoor gemaakt is? Reageer of stuur het door.

✍️ Freelance nieuwsbriefschrijver/redacteur gezocht!

We willen iemand toevoegen aan de redactie die ons kan helpen de kwaliteit van de gecureerde edities qua vorm en inhoud naar een hoger plan te tillen. Zo ontstaat er hopelijk ruimte voor ons om elke maand twee dieper uitgewerkte essays te schrijven. We hopen dat dit de kwaliteit van de Atlas van het Lange Nu verbeterd. Het gaat om twee nieuwsbrieven per maand. De compensatie is €250,- per nieuwsbrief. De tijdsdruk per nieuwsbrief is ongeveer een dag. Geïnteresseerd? Lees hier de hele vacature. 

— weggeefactie & voorpublicatie —

Het Ministerie voor de Toekomst

Afgelopen woensdag waren we met vele anderen in De Duif in Amsterdam om te luisteren naar Kim Stanley Robinson. De avond was georganiseerd ter ere van de Nederlandse uitgave van The Ministry for the Future (2020), misschien nu al een van de belangrijkste boeken van deze eeuw.

Het boek schetst een verbeelding van hoe de klimaatcrisis zich zou kunnen ontvouwen. Alsook hoe het in relatief goede banen zou kunnen worden geleid. Het heeft van Robinson, die al even meegaat als sciencefiction auteur, een internationale ster gemaakt. Zowel Obama als de Dalai Lama zijn fan.

We hebben hier eerder over de ideeën in het boek geschreven. In #0018 verkenden we hoe carbon coins en quanittative easing kan helpen de transitie te financieren. En editie #0043 schreven we over het kantelpunt waarop de atmosfeer dodelijk wordt. Mocht je woensdag gemist hebben maar toch op zoek zijn naar een mooi gesprek met Robinson, luister dan naar zijn gesprek met Ezra Klein in de New York Times.

Hieronder zijn dus de eerste drie hoofdstukken van het boek te lezen. Wat ons betreft misschien wel een van de meest indrukwekkende openingen van een roman ooit. Maar oordeel vooral zelf. Mocht je meteen door willen lezen, of wil je de Nederlandse editie graag bemachtigen om cadeau te doen, of wil je gewoon de Nederlandse editie hebben om hem naast je Engelse editie in de kast te zetten? Dat kan door het boek te kopen (30,-) of door het te ‘winnen’ in onze weggeefactie.

We hebben namelijk 10 boeken te vergeven onder onze betalende abonnees. Dat is mazzel voor wie al betalend lid is. En anders moet je gewoon nog even heel snel betaald lid worden. Want dan krijg je dus wellicht Het Ministerie voor de Toekomst erbij. (Sowieso een koopje, want voor de prijs van een enkele hipster IPA per maand maak je je favoriete toekomstbrief toekomstbestendig. Een duidelijk geval van win-win.)

Je maakt kans op het boek door:

  1. Op een van je socials de link naar deze voorpublicatie te delen.
  2. Te vertellen waarom dit boek het lezen waard is.
  3. Mensen te taggen van wie jij denkt dat ze het ook zouden moeten lezen.
  4. De Chrononauten en de Atlas van het Lange Nu en Starfish Books te taggen.
  5. Gebruik de hashtags: #ministerievoordetoekomst en #mappingthefuture
  6. Een link van je socialemediapost en je postadres te sturen naar edwin@monnik.org.

Ok, dan nu, without further ado…

Kim Stanley Robinsons

Het Ministerie voor de Toekomst

Voor Frederic Jameson

1

Het werd steeds warmer.
    Frank May stapte van zijn mat af en keek uit het raam. Umber stucmuren en tegels, de kleur van de plaatselijke klei. Vierkante appartementsblokken zoals die waarin hij zich bevond, met dakterrassen vol bewoners die ’s nachts naar boven waren verhuisd omdat het te warm was om binnen te slapen. Nu stonden er heel wat van hen achter hun borsthoge muren naar het oosten te kijken. De lucht had dezelfde kleur als de gebouwen, vermengd met wit op de plek waar de zon weldra zou opkomen. Frank haalde diep adem. Het deed hem denken aan de lucht in een sauna. Dit was het koelste deel van de dag. Zijn hele leven had hij nog geen vijf minuten in een sauna doorgebracht, hij hield niet van die ervaring. Heet water ging misschien nog wel, maar hete vochtige lucht: nee. Hij begreep niet dat iemand uit zou kunnen zijn op zo’n verstikkend, zweterig gevoel.
        Maar hier was er geen ontkomen aan. Als hij erover nagedacht had zou hij nooit akkoord gegaan zijn met deze werkplek. Dit was de zusterstad van zijn woonplaats, maar er waren ook andere zustersteden, andere hulporganisaties. Hij had in Alaska kunnen werken. In plaats daarvan druppelde het zweet nu in zijn prikkende ogen. Hij was nat en droeg alleen een korte broek, die ook nat was; er waren natte plekken op de mat waar hij geprobeerd had te slapen. Hij had dorst en de beker naast zijn bed was leeg. Overal in de stad was het nerveuze gezoem van de ventilatoren van de airconditioners hoorbaar, als gigantische muggen.
        En toen brak de zon door aan de oostelijke horizon. Ze straalde als een atoombom, wat ze natuurlijk ook was. De velden en gebouwen onder die stralende schijf werden donker, en nog donkerder toen de schijf naar de zijkanten uitvloeide in een brandende lijn die de vorm aannam van een halve maan waar hij niet naar kon kijken. De hitte ervan was tastbaar, een klap in je gezicht. De stralen van de zon verwarmden de huid van zijn gezicht en deden zijn ogen knipperen. Zijn prikkende ogen traanden, hij kon niet veel zien. Alles was bruin en beige en een schitterend, ondraaglijk wit. Dit was een doorsneestad in Uttar Pradesh, om zes uur ’s ochtends. Hij keek op zijn telefoon: 38 graden. De luchtvochtigheid was ongeveer 35 procent. Die combinatie was het ding. Een paar jaar geleden zou dit een van de hoogste natteboltemperaturen zijn geweest die ooit gemeten was. Nu was het gewoon een woensdagmorgen.
    Kreten van ontsteltenis doorkliefden de lucht, afkomstig van het dak aan de overkant. Kreten van nood; een paar jonge vrouwen leunden over de muur en riepen naar beneden. Iemand op het dak werd niet meer wakker. Frank tikte op zijn telefoon en belde de politie. Geen antwoord. Hij kon niet zien of de oproep was doorgekomen of niet. Sirenes sneden nu door de lucht; ze klonken ver weg, alsof ze op de een of andere manier ondergedompeld waren. In het ochtendgloren ontdekten mensen slapers in nood, mensen die nooit meer zouden ontwaken uit de lange hete nacht. Ze riepen om hulp. De sirenes leken erop te duiden dat sommige oproepen waren aangekomen. Frank keek weer op zijn telefoon. Die was opgeladen; hij gaf een verbinding aan. Maar er kwam geen antwoord van het politiebureau dat hij in zijn vier maanden hier al meerdere keren had gebeld. Hij had nog twee maanden te gaan – achtenvijftig dagen, veel te lang. Tot 12 juli, maar dan was de moesson nog niet gearriveerd. Hij moest zich focussen op vandaag. Eén dag tegelijk. Dan naar huis, naar Jacksonville, waar het komisch koel zou zijn na dit alles. Hij zou verhalen kunnen vertellen. Maar hoe moest het nu met die arme mensen op het dak aan de overkant?
    Toen viel het geluid van de airco’s stil. Nog meer noodkreten. Zijn telefoon toonde geen streepjes meer. De elektriciteit was uitgevallen. Dit was een brownout, of blackout. De sirenes klonken als de kreten van goden en godinnen, het hele Hindoe-pantheon was in nood.
    Generatoren werden opgestart, met luide tweetaktmotoren, draaiend op illegale benzine, diesel of kerosine, bewaard voor situaties zoals deze, wanneer de wet die het gebruik van vloeibaar aardgas verplicht stelde moest wijken voor noodzaak. De lucht, die toch al zo slecht was, zou spoedig een deken van uitlaatgassen worden. Dan werd ademen zoiets als aan de uitlaat van een oude bus gaan hangen.
Frank hoestte bij de gedachte eraan, en probeerde weer te drinken uit de beker bij zijn bed. Die was nog steeds leeg. Hij nam hem mee naar beneden en vulde hem uit de gefilterde tank in de koelkast. Het water was nog steeds koud, zelfs nu de stroom eraf lag, en in zijn thermosbeker zou het nog lang koud blijven. Voor de zekerheid gooide hij een jodiumpil in de beker en verzegelde hem. Het gewicht stelde hem gerust.
    De stichting had een paar generatoren in de kast staan, en een paar blikken diesel, genoeg om de generatoren twee of drie dagen te laten draaien. Iets om in gedachten te houden.
    Zijn collega’s kwamen de deur binnenstormen. Hans, Azalee, Heather, allemaal rood aangelopen en opgewonden. ‘Kom op,’ zeiden ze, ‘we moeten gaan.’
    ‘Wat bedoelen jullie?’ vroeg Frank, verward
    ‘We moeten hulp gaan halen, het hele district heeft geen stroom meer, we moeten het in Lucknow vertellen. We moeten artsen hierheen halen.’
    ‘Welke artsen?’ vroeg Frank.
    ‘We moeten het proberen!’
    ‘Ik ga niet weg,’ zei Frank.
    Ze staarden hem aan en keken naar elkaar.
    ‘Laat de satelliettelefoon achter,’ zei hij. ‘Ga hulp halen. Ik blijf hier en zal zeggen dat jullie eraan komen.’
    Ze knikten ongemakkelijk en haastten zich naar buiten.
    Frank trok een wit overhemd aan dat snel zijn zweet opzoog. Hij liep de straat op. Hij hoorde overal het geluid van generatoren, die hun uitlaatgassen de oververhitte lucht in spuwden; hij vermoedde dat ze airconditioners van stroom voorzagen. Hij onderdrukte een hoestbui.
    Het was ook te heet om te hoesten; lucht naar binnen zuigen was als ademen in een oven, zodat je wéér moest hoesten. Door het inademen van gloeiendhete lucht en de inspanning van het hoesten kreeg je het warmer dan ooit. Mensen kwamen naar hem toe en vroegen om hulp. Hij zei dat die spoedig zou komen, om twee uur ’s middags. Kom dan maar naar de kliniek. Breng de ouderen en de kleintjes nu naar een ruimte met airconditioning. De scholen hebben airco, en het regeringsgebouw. Ga daarheen. Volg het geluid van de generatoren.
    Bij elk gebouw stond wel een groep wanhopige rouwenden bij de ingang, wachtend op een ambulance of lijkwagen. Net als om te hoesten was het te heet om te jammeren. Het leek zelfs gevaarlijk om te praten, je zou oververhit kunnen raken. En wat viel er eigenlijk nog te zeggen? Het was te warm om na te denken. Toch kwamen er mensen op hem af. Alstublieft meneer, help meneer.
    Kom om twee uur naar mijn kliniek, zei Frank. Ga nu naar de school. Ga naar binnen, zoek ergens een ruimte met een airco. Haal de ouderen en de kleintjes hier weg.
    Maar we kunnen nergens heen!
    Toen wist hij het opeens: ‘Ga naar het meer! Ga het water in!’ Maar het leek niet aan te komen. Doe net als tijdens de
    Kumbh Mela, als de mensen naar Varanasi gaan en in de Ganges baden, probeerde hij hun duidelijk te maken.
    ‘Dan kun je koel blijven,’ zei hij. ‘Het water zal je koel houden.’
    Een man schudde zijn hoofd. ‘Dat water staat in de zon. Het is zo heet als een bad. Het is erger dan de lucht.’
    Nieuwsgierig, gealarmeerd en zwaar ademend liep Frank door de straten in de richting van het meer. Overal stonden mensen buiten gebouwen, gegroepeerd bij de deuropeningen.

Sommigen keken hem aan, de meesten niet, afgeleid door hun eigen problemen.
    Ze hadden ronde ogen van de angst, rode ogen van de hitte en de uitlaatgassen, en van het stof. Metalen oppervlakken die belicht werden door de zon brandden als je ze aanraakte; hij kon zien dat er hittegolven boven heen en weer kaatsten, als de lucht boven een barbecue. Zijn spieren waren gelei geworden, een draad van angst die langs zijn ruggengraat liep was het enige dat hem overeind hield. Het was onmogelijk om je te haasten, maar toch probeerde hij het. Hij liep zoveel mogelijk in de schaduw. Zo vroeg in de ochtend lag één kant van de straat meestal in de schaduw. Als je je in het zonlicht begaf was het alsof je naar een brandstapel geduwd werd. Dan rende je naar het volgende stukje schaduw, voortgedreven door de schrik.
    Hij kwam bij het meer en het verbaasde hem niet dat er al mensen in zaten, tot aan hun nek. Bruine gezichten, rood aangelopen van de hitte. Een dikke, stoffige laag licht hing boven het water. Hij ging naar de betonweg die aan deze kant langs het meer liep, hurkte en stak zijn arm in het water, tot aan zijn elleboog. Het was inderdaad zo warm als een bad, of bijna. Hij hield zijn arm erin en probeerde te peilen of het water koeler of warmer was dan zijn lichaam. In de kokendhete lucht was dat moeilijk te zeggen.
    Na een tijdje concludeerde hij dat het water aan de oppervlakte ongeveer dezelfde temperatuur had als zijn bloed, wat betekende dat het aanzienlijk koeler was dan de lucht. Maar zelfs als het iets warmer was dan zijn lichaamstemperatuur zou het nog steeds koeler zijn dan de lucht. Vreemd genoeg was het moeilijk te zeggen. Hij keek naar de mensen in het meer. Slechts een smalle strook water lag nog in de ochtendschaduw van gebouwen en bomen, maar dat zou snel voorbij zijn.
    Daarna zou het hele meer in de zon komen te liggen, totdat de late middag weer schaduwen zou brengen aan de andere kant. Dat was slecht. Maar iedereen had een paraplu. Het was een open vraag hoeveel stadsbewoners in het meer pasten. Niet genoeg. Er werd gezegd dat er tweehonderdduizend mensen in de stad woonden. De stad werd omgeven door velden en kleine heuvels, en er waren andere steden op enkele of meerdere kilometers afstand, in elke richting. Zo was het al heel lang.
    Hij ging terug naar de compound, naar de kliniek op de begane grond, en daarna naar boven, naar zijn kamer op de eerste verdieping, hijgend en puffend. Het zou het makkelijkst zijn om daar te blijven liggen wachten. Hij tikte de combinatie van zijn kluis in, trok de deur open en pakte de satelliettelefoon. Hij zette hem aan. De batterij was helemaal opgeladen.
    Hij belde het hoofdkwartier in Delhi. ‘We hebben hulp nodig,’ zei hij tegen de vrouw die opnam. ‘De stroom is uitgevallen.’
    ‘De stroom is hier ook uitgevallen,’ zei Preeti. ‘Hij is overal uitgevallen.’
    ‘Overal?’
    ‘In het grootste deel van Delhi, Uttar Pradesh, Jharkhand, Bengalen. In delen van het westen ook, in Gujarat, Rajasthan…’
    ‘Wat moeten we doen?’ ‘Wachten op hulp.’ ‘Waar vandaan?’
    ‘Dat weet ik niet.’
    ‘Wat is de voorspelling?’
    ‘De hittegolf zal nog een tijdje aanhouden. Maar de opstijgende lucht boven het land kan koelere lucht van de oceaan aantrekken.’
    ‘Wanneer?’
    ‘Dat weet niemand. De hogedrukcel is enorm. Hij ligt tegen de Himalaya aan.’
    ‘Is het beter om in het water te zijn dan in de lucht?’
    ‘Zeker. Als het koeler is dan je lichaamstemperatuur.’
    Hij zette de telefoon uit en legde hem terug in de kluis. Hij controleerde de fijnstofmeter aan de muur: 1300 ppm. Dat gold voor miniscule deeltjes, 25 nanometer en kleiner. Hij ging de straat weer op, maar bleef in de schaduw van gebouwen. Dat deed iedereen; niemand stond nu nog in de zon. De grijze lucht lag als een deken over de stad. De lucht was te heet om een geur te hebben, zij het dat hij verschroeid rook; het was een geur als die van de hitte zelf, als van een vlam.
    Hij ging weer terug naar binnen, liep de trap af en opende de kluis opnieuw. Hij pakte de sleutels van de kast, opende de kast en haalde er een van de generatoren en een jerrycan met diesel uit. Hij probeerde de tank van de generator te vullen en merkte dat die al vol was. Hij zette de jerrycan terug in de kast en bracht de generator naar de hoek van de kamer, waar het raam met de airco was. De airco in het raam had een kort snoer en was aangesloten op het stopcontact onder het raam. Maar een generator laten draaien in een kamer zou niet gaan vanwege de uitlaatgassen. Maar het zou ook geen goed idee zijn om de generator onder het raam op straat te laten draaien; hij zou zeker gejat worden. De mensen waren wanhopig. Dus liep hij terug naar de kast en vond daar een verlengsnoer. Vervolgens ging hij naar het dak van het gebouw, waar een patio was, omgeven door een muur, vier verdiepingen boven de straat. Het verlengsnoer reikte slechts tot de verdieping eronder. Hij ging naar beneden, nam de airco uit het raam op de tweede verdieping en liep er hijgend en zwetend mee de trap op naar boven. Even voelde hij zich zwak, toen prikte het zweet in zijn ogen en stroomde er een golf van energie door hem heen. Hij opende het kantoorraam op de vierde verdieping, kreeg de airco-eenheid in balans op de richel, trok het raam erboven omlaag en de plastic zijpanelen eruit om de nog openstaande delen van het raam af te sluiten. Daarna ging hij naar het dakterras en startte de generator die hortend en stotend op gang kwam. Er kwam een rookpluimpje uit, maar daarna waren de uitlaatgassen niet meer zichtbaar. Maar de generator maakte geluid en de mensen zouden hem horen. Hij kon de andere generatoren in de stad horen. Hij sloot het verlengsnoer aan, liep de trap af naar het bovenste kantoor en zette de airco aan. Hij hoorde de raspende brom van het apparaat. Hij voelde een luchtstroom. O God, het apparaat werkte niet. Ja, toch wel. Het zou de temperatuur van de lucht verlagen tot ongeveer dertig graden Celsius, dacht hij, misschien meer. In de schaduw was dat prima, de mensen konden dat verdragen, ondanks de hoge luchtvochtigheid. Ze moesten gewoon kalm blijven. En de koelere lucht zou langs de trap naar beneden stromen en het hele gebouw vullen.
    Beneden probeerde hij het raam te sluiten waar de airco had gezeten, maar het zat vast. Hij sloeg het naar beneden met zijn vuisten, waardoor het glas bijna brak. Uiteindelijk kwam het raam los en kon hij het naar beneden schuiven. Vervolgens ging hij de straat op en trok hij de deur dicht. Op naar de dichtstbijzijnde school. Een kleine winkel in de buurt verkocht eten en drinken aan leerlingen en hun ouders. De school was gesloten, de winkel ook, maar er waren mensen, en hij herkende er een paar. ‘Ik heb een werkende airco in de kliniek,’ zei hij tegen ze. ‘Kom daar maar heen.’
    Geruisloos volgde een groep hem. Die bestond uit zeven of acht gezinnen, waaronder dat van de winkeleigenaren die de deur achter hen sloten. Ze probeerden in de schaduw te blijven, maar die was nu nog nauwelijks te vinden. Mannen gingen hun vrouwen voor, die de kinderen bij elkaar dreven en probeerden hen in de schaduw te houden. De gesprekken waren in het Awadhi, dacht Frank, of in het Bhojpuri. Hij sprak maar een beetje Hindi, zoals ze wisten; ze spraken in die taal met hem als ze hem wilden spreken, of overlegden met iemand die zich in het Engels tot hem kon richten. Hij was er nooit aan gewend geraakt mensen te helpen die hij niet kon verstaan. Beschaamd liet hij zijn onwil varen om blijk te geven van zijn slechte Hindi. Hij vroeg hen hoe ze zich voelden, waar hun familie was en of ze ergens heen konden. Het was onduidelijk of ze hem begrepen. Ze keken hem vreemd aan.
    Bij de kliniek aangekomen opende hij de deur en de mensen stroomden naar binnen. Zonder instructies liepen ze de trap op, naar de zaal waar de airco draaide, waar ze op de grond gingen zitten. In een mum van tijd was de zaal vol. Hij ging terug naar beneden en ging voor de deur staan om mensen binnen te laten als ze interesse toonden. Al snel was het hele gebouw zo vol als maar kon. Daarna sloot hij de deur.
    De mensen zaten te zweten in de relatieve koelte van de zalen. Frank keek op de bureaucomputer; de temperatuur op de begane grond was 38 graden. Misschien was het koeler in de zaal met de airco. De luchtvochtigheid bedroeg nu 60 procent. Het was slecht om zowel een grote hitte als een hoge luchtvochtigheid te hebben, ongebruikelijk ook; in het droge seizoen op de Gangesvlakte, van januari tot en met maart, was het koeler en droger; daarna werd het heet, maar was het nog steeds droog; vervolgens bracht de moesson koelere temperaturen en heel veel wolken die beschutting boden tegen het directe zonlicht. Maar deze hittegolf was anders: een wolkeloze hitte en toch een hoge luchtvochtigheid. Een vreselijke combinatie.
    De kliniek had twee toiletten. Op een gegeven moment waren de toiletten opgehouden te werken. Vermoedelijk leidden de riolen ergens naar een afvalwaterzuiveringsinstallatie die uiteraard op elektriciteit liep en misschien niet de generatorcapaciteit had om te blijven draaien, hoewel dat moeilijk te geloven was. Hoe dan ook, het was gebeurd. Nu liet Frank de mensen buiten in een of ander steegje hun behoeften doen, zoals in de heuveldorpen in Nepal waar geen toiletten waren. Hij was geschokt toen hij dat voor het eerst zag. Nu nam hij niets meer voor lief.
    Soms begonnen mensen te huilen en kleine menigten omringden hen dan; het waren vaak ouderen in nood, of kleine kinderen in nood. Er deden zich heel wat ongelukjes met de stoelgang voor. Hij zette emmers in de toiletten en als die vol waren ging hij ermee de straat op, goot ze leeg in de goot, en bracht ze terug. Een oude man stierf; Frank hielp enkele jongere mannen het lichaam naar het dakterras te dragen, waar ze de oude man in een dun laken wikkelden, misschien een sari. Iets veel ergers gebeurde later die nacht, toen ze hetzelfde moesten doen met een zuigeling. Iedereen in elke zaal huilde toen ze het lijkje naar het dak droegen. Frank zag dat de brandstof van de generator opraakte; hij ging naar de kast om de jerrycan te halen en die bij te vullen.
    Zijn waterbeker was leeg. Er kwam geen water meer uit de kranen. Er stonden twee grote waterkannen in de koelkast, maar daar sprak hij niet over. Hij vulde zijn beker uit een ervan, in het donker; het water was nog een beetje koel. Hij ging weer aan het werk.
    Die nacht stierven er weer vier mensen. In de ochtend kwam de zon opnieuw op als de brandende oven van hitte die ze was; ze schroeide het dak en zijn trieste lading ingepakte lichamen. Elk dak en beneden in de stad ook elk trottoir was nu een lijkenhuis. De hele stad was een lijkenhuis, en het was even heet als altijd, misschien nog wel heter. De thermometer gaf nu 42 graden aan, de luchtvochtigheid was 60 procent. Frank keek versuft naar de schermen. Hij had ongeveer drie uur geslapen, bij vlagen. De generator ronkte nog steeds in zijn onregelmatige ritme, de aircobox trilde nog steeds als de slechte ventilator die hij was. Het geluid van andere generatoren en airconditioners vulde nog steeds de lucht. Maar het zou geen enkel verschil maken.
    Hij ging naar beneden, opende de kluis en belde Preeti opnieuw met de satelliettelefoon. Na twintig of veertig pogingen nam ze op. ‘Wat is er?’
    ‘Luister, we hebben hier hulp nodig,’ zei hij. ‘We gaan hier dood.’
    ‘Wat denk je?’ zei ze woedend. ‘Denk je dat jullie de enigen zijn?’
    ‘Nee, maar we hebben hulp nodig.’
    ‘We hebben allemaal hulp nodig!’ riep ze.
    Frank dacht hier even over na. Maar het was moeilijk om na te denken. Preeti was in Delhi.
    ‘Gaat het goed daar?’ vroeg hij.
    Er kwam geen antwoord. Preeti had opgehangen.
    Zijn ogen prikten weer. Hij veegde ze schoon, ging terug naar boven om de emmers uit het toilet te halen. Ze vulden zich nu langzamer; de mensen waren leeg. Zonder watervoorziening zouden ze snel ergens anders heen moeten, hoe dan ook.
    Toen hij terugkwam van de straat en zijn deur opendeed, werd hij omver gelopen en naar binnen geduwd. Drie jonge mannen hielden hem op de grond, één met een zwart pistool in zijn handen, zo groot als zijn hoofd. Hij richtte het pistool en Frank keek naar de ronde cirkel van de op hem gerichte loop, het enige ronde deel van een vierkant ding van zwart metaal. De hele wereld kromp ineen tot dat kleine cirkeltje. Zijn bloed gonsde door hem heen en hij voelde zijn lichaam verstijven. Het zweet stroomde van zijn gezicht en handpalmen.
    ‘Niet bewegen,’ zei een van de andere mannen. ‘Beweeg en je sterft.’
    Kreten van boven duidden erop dat de indringers vooruitgang boekten. De gedempte geluiden van de generator en de airco vielen weg. Het geroezemoes van de stad kwam door de open deur. Voorbijgangers staarden nieuwsgierig naar binnen en liepen verder. Het waren er niet veel. Frank probeerde zo oppervlakkig mogelijk te ademen. Het prikken van zijn rechteroog was heftig, maar hij kneep het alleen maar dicht en staarde met het andere resoluut weg. Hij voelde dat hij zich moest verzetten, maar hij wilde blijven leven. Het was alsof hij het hele tafereel bekeek vanaf halverwege de trap, ver buiten zijn lichaam en alle dingen die het zou kunnen voelen. Alles behalve het prikken van zijn oog.
    De jongemannen kwamen naar beneden met de generator en de airco. Ze gingen de straat op. De mannen die Frank vasthielden lieten hem los. ‘Wij hebben dit harder nodig dan jij,’ brieste een van hen.
    De man met het pistool fronste toen hij dit hoorde. Hij richtte het pistool nog een laatste keer op Frank. ‘Jij hebt dit gedaan,’ zei hij, en toen sloegen ze de deur dicht en waren ze weg.
    Frank stond op en wreef over zijn armen waar de mannen hem hadden vastgepakt. Zijn hart ging nog steeds tekeer. Hij voelde zich kotsmisselijk. Enkele mensen van boven kwamen naar beneden en vroegen hoe het met hem ging. Ze waren bezorgd, ze waren bang dat hij gewond was geraakt. Hun bezorgdheid raakte hem en plotseling voelde hij meer dan hij zich kon veroorloven. Hij ging op de laagste trede van de trap zitten en verborg zijn gezicht in zijn handen, overvallen door een plotseling paroxisme. Zijn tranen deden zijn ogen minder prikken.
    Tenslotte stond hij op. ‘We moeten naar het meer,’ zei hij. ‘Daar is water, en het zal koeler zijn. Het is koeler in het water en op de stoep.’
    Diverse vrouwen keken hier ongelukkig bij, en een van hen zei: ‘Misschien heb je gelijk, maar er zal te veel zon zijn. We moeten wachten tot het donker is.’
    Frank knikte. ‘Dat is verstandig.’
    Hij ging terug naar het winkeltje, samen met de eigenaar, terwijl hij zich nerveus, duizelig en zwak voelde. Het saunagevoel maakte hem kapot en het was moeilijk om een zak eten en flessen drank terug naar de kliniek te dragen. Toch hielp hij mee om zes ladingen over te brengen. Hoe slecht hij zich ook voelde, het leek alsof hij sterker was dan veel anderen in hun groepje, hoewel hij zich soms afvroeg of sommigen van hen zich wel de hele dag zo konden blijven voortslepen. Maar geen van hen sprak terwijl ze liepen, of keek een ander zelfs maar aan.
    ‘We kunnen later meer krijgen,’ zei de winkeleigenaar tenslotte.
    De dag ging voorbij. De kreten van verdriet waren nu gedempt tot gekreun. De mensen hadden het te warm en waren te dorstig om zich druk te maken, zelfs als hun kinderen stierven. Rode ogen in bruine gezichten staarden naar Frank terwijl hij tussen hen door strompelde en probeerde te helpen om de lijken van familieleden op het dak te krijgen, waar ze verschroeiden in de zon. De lichamen zouden gaan rotten, maar misschien zouden ze eerst gaan gloeien en uitdrogen, zo heet was het. Geen enkele geur kon overleven in deze hitte, alleen de geur van de verschroeide stoomlucht zelf. Of misschien toch niet: plotseling rook hij de stank van rottend vlees. Niemand bleef hier nu hangen. Frank telde veertien ingepakte lichamen, volwassenen en kinderen. Toen hij zijn blik over de daken van de stad liet gaan, zag hij dat andere mensen op dezelfde manier bezig waren – stil, teruggetrokken, naar beneden kijkend, zich haastend. Niemand leek rond te kijken zoals hij.
    Beneden waren het eten en drinken al op. Frank probeerde te tellen, wat hem moeilijk afging. Er waren iets van tweeënvijftig mensen in de kliniek. Hij zat een tijdje op de trap, ging toen de kast weer in en staarde naar de inhoud ervan. Hij vulde zijn waterbeker bij, dronk er veel van en vulde hem weer bij. Het water was niet langer koel, maar ook niet heet. Er was de jerrycan met diesel; ze konden de lichamen verbranden als het moest. Er was ook nog een tweede generator, maar daar konden ze niets meer mee aandrijven dat uitkomst zou bieden. De satelliettelefoon was nog opgeladen, maar er was niemand om te bellen. Hij vroeg zich af of hij zijn moeder moest bellen. Hoi mam, ik ga dood. Nee, toch maar niet.
    De dag kroop seconde na seconde naar het laatste uur, en toen overlegde Frank met de winkeleigenaar en zijn vrienden. Mompelend waren ze het allemaal eens; het was tijd om naar het meer te gaan. Ze wekten de mensen, legden het plan uit, hielpen degenen die dat nodig hadden om op te staan en de trap af te komen. Een paar konden dat niet; dat zorgde voor een dilemma. Een paar oude mannen zeiden dat ze achter zouden blijven zolang dat nodig was, en dan pas naar het meer zouden gaan. Ze namen afscheid van degenen die vertrokken alsof alles normaal was, maar hun ogen verraadden alles. Velen huilden toen ze de kliniek verlieten.
    Ze liepen in de schaduw van de middag naar het meer. Het was heter dan ooit. Er was niemand meer op straat. Er klonk geen gejammer meer uit de gebouwen. Sommige generatoren bromden, sommige ventilatoren knarsten. Het geluid leek te verstommen in de zware lucht.
    Bij het meer stuitten ze op een wanhopig tafereel. Er waren daar heel veel mensen, overal langs de oevers zagen ze hoofden uit het water steken, en daar waar het vermoedelijk dieper was, zagen ze nog steeds hoofden – mensen die half onder water lagen, op een of ander geïmproviseerd vlot. Maar niet al deze mensen leefden nog. Uit het oppervlak van het meer leek een ziekmakende lucht op te stijgen, en nu kon je met je brandende neusgaten de stank van de dood, van rottend vlees, opsnuiven.
    Ze waren het erover eens dat het het beste zou zijn om eerst op het lage wandelpad of de corniche te gaan zitten en hun benen in het water te laten hangen. Beneden aan het eind van het pad was daar nog ruimte voor, en ze sjokten samen omlaag en gingen als groep op een rij zitten. Het beton onder hen straalde nog steeds de hitte van de dag uit. Ze zweetten allemaal, behalve sommigen die roder waren dan de rest, gloeiend in de schaduwen van de late namiddag. Terwijl de schemering viel, zetten ze deze mensen overeind en hielpen ze hen om te sterven. Het water van het meer was zo heet als badwater, duidelijk warmer dan zijn lichaamstemperatuur, dacht Frank; warmer ook dan de laatste keer dat hij het had gevoeld. Het was alleen maar logisch. Hij had gelezen dat als alle energie van de zon die de Aarde raakte door haar zou worden opgevangen en als een deel ervan niet langer zou worden gereflecteerd, de temperatuur zou stijgen tot de zeeën kookten. Hij kon zich goed voorstellen hoe dat zou zijn. Het meer voelde alsof het slechts een paar graden van het kookpunt verwijderd was.
    En toch, ergens na zonsondergang, toen de schemering voorbij was en het donker was geworden, gingen ze allemaal het water in. Het voelde gewoon beter. Hun lichamen zeiden dat ze het moesten doen. Ze konden op het ondiepste deel van de meerbodem gaan zitten, met hun hoofd boven het water, en proberen het op die manier uit te houden.
    Naast Frank zat een jongeman die hij de rol van Karna had zien spelen in een van de toneelstukken op het plaatselijke melafestival. Frank voelde opnieuw zijn ontreddering, net zoals toen de mensen zich eerder op de dag om hem hadden bekommerd, door de herinnering aan de jongeman op het moment dat Arjuna Karna met een vloek hulpeloos had gemaakt en op het punt stond hem te doden. Op dat moment had de jongeman triomfantelijk uitgeroepen: ‘Het is alleen maar het lot!’ en was hij erin geslaagd nog een laatste klap uit te delen voordat hij onder Arjuna’s meedogenloze zwaard bezweek. Nu nipte de jongeman aan het water van het meer, met ronde ogen van angst en verdriet. Frank moest wel de andere kant op kijken.
    De hitte begon naar zijn hoofd te stijgen. Zijn lichaam krioelde van verlangen om uit dit veel te hete bad te springen, zoals je bij een sauna zou doen, in het ijskoude water dat bij al zulke sauna’s hoort, om de gezegende schok van de kou te voelen die de adem uit zijn longen zou slaan, zoals hij dat ooit in Finland had ervaren. De mensen spraken daar over pogingen om het temperatuurverschil te maximaliseren, om binnen een seconde honderd graden te overbruggen en te zien hoe dat voelde.
    Maar die gedachtegang was als krabben aan een jeukende wond, waardoor die nog erger ging jeuken. Hij proefde het hete water, proefde hoe smerig het was, vol als het was met organische stoffen en wie weet wat nog meer. Toch had hij een dorst die niet gelest kon worden. Heet water in zijn maag betekende dat er nergens meer een toevluchtsoord was, en dat de wereld zowel binnen als buiten ruim boven de gebruikelijke menselijke lichaamstemperatuur uitkwam. Ze werden langzaam gepocheerd. Heimelijk opende hij zijn waterbeker en dronk. Het water was nu lauw, maar niet heet, en het was schoon. Zijn lichaam snakte ernaar en hij kon zich niet meer inhouden: hij dronk alles op.
    De mensen stierven nu sneller dan ooit. Er was nergens koelte te vinden. Alle kinderen waren al dood, en alle ouderen ook. Mensen mompelden waar ze het hadden moeten uitschreeuwen van verdriet; degenen die zich nog konden bewegen, duwden lichamen uit het meer, of naar het midden ervan, waar ze als boomstammen dreven of zonken.
    Frank sloot zijn ogen en probeerde niet te luisteren naar de stemmen om hem heen. Hij was volledig ondergedompeld in het ondiepe deel van het meer, en kon zijn hoofd achterover laten rusten tegen de betonnen rand van het wandelpad en de modder er net onder. Hij liet zich zinken tot hij vast zat in de modder en alleen zijn halve hoofd nog blootstond aan de brandende lucht.
    De nacht ging voorbij. Alleen de allerhelderste sterren waren zichtbaar, als wazige vlekken boven zijn hoofd. Het was een maanloze nacht. Satellieten vlogen over, van oost naar west, van west naar oost, en zelfs een keer van noord naar zuid. De mensen keken ernaar, ze wisten wat er gebeurde. Ze wisten het, maar ze deden niets. Ze konden niets doen. Er was niets meer te doen en niets meer te zeggen. Die nacht gingen voor Frank vele jaren voorbij. Toen de hemel oplichtte, in eerste instantie tot een soort grijs dat op wolken leek, en zich vervolgens openbaarde als een heldere en lege hemel, bewoog hij zich. Zijn vingertoppen waren pruimachtig. Hij was langzaam gepocheerd, hij was gekookt. Het was moeilijk zijn hoofd ook nog maar een centimeter op te tillen. Mogelijk zou hij hier verdrinken. Die gedachte maakte dat hij zich inspande. Hij groef zijn ellebogen in en richtte zich op. Zijn ledematen waren als gekookte spaghetti, maar zijn botten bewogen uit zichzelf. Hij ging overeind zitten. De lucht was nog steeds heter dan het water. Hij keek hoe het zonlicht de toppen van de bomen aan de overkant van het meer raakte; het leek alsof ze in vlammen opgingen. Terwijl zijn hoofd uiterst precair op zijn ruggengraat balanceerde, keek hij om zich heen. Iedereen was dood.

2

Ik ben een god en ik ben geen god. Hoe dan ook zijn jullie mijn schepsels. Ik houd jullie in leven.
    Van binnen ben ik onbeschrijfelijk heet, en toch is mijn buitenkant nóg heter. Bij mijn aanraking verbranden jullie, ook al draai ik buiten de hemel. Als ik langzaam in- of uitadem, bevriezen en verbranden jullie, bevriezen en verbranden jullie.
    Ooit zal ik jullie opeten. Maar nu voed ik jullie. Pas op voor mijn blik. Kijk me nooit aan.

3

Artikel 14 van het verdrag van Parijs in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake Klimaatverandering riep op tot een periodieke inventarisatie van alle koolstofemissies van de ondertekenende landen, waarmee in feite de totale mondiale koolstofverbranding voor het jaar in kwestie werd bedoeld. De eerste ‘mondiale inventarisatie’ was gepland voor 2023, en daarna elke vijf jaar.
    Die eerste mondiale inventarisatie ging niet goed. De rapportage was inconsistent en onvolledig, en toch was het overduidelijk dat de koolstofuitstoot veel hoger was dan de partijen bij het verdrag elkaar hadden beloofd, ondanks de dip in 2020. Zeer weinig landen hadden de doelstellingen die zij voor zichzelf hadden vastgesteld, gehaald, ook al waren het zachte doelstel- lingen. 108 landen waren zich al vóór de inventarisatie van 2023 bewust van hun falen en hadden beloofd hun toezeggingen aan te scherpen, maar dat waren kleinere landen, samen goed voor ongeveer 15 procent van de totale uitstoot wereldwijd.
    Tijdens de jaarlijkse Conferentie van de Partijen (kortweg ‘cop’) het jaar daarop wezen sommige delegaties erop dat artikel 16, lid 4 van het verdrag bepaalt dat de cop ‘de besluiten neemt die nodig zijn om de effectieve tenuitvoerlegging van het verdrag te bevorderen door de hulporganen in te stellen die nodig worden geacht voor de tenuitvoerlegging van de overeenkomst.’ Zij wezen ook op artikel 18, lid 1 dat de cop toestaat nieuwe ‘hulp- organen voor de tenuitvoerlegging van het verdrag’ te creëren.

Met deze hulporganen werden eerder comités bedoeld die alleen tijdens de jaarlijkse COP-conferenties bijeenkomen, maar nu voerden sommige afgevaardigden aan dat, gezien de algemene mislukking van het verdrag tot dusver, een nieuw hulporgaan met permanente taken en de middelen om die uit te voeren, duidelijk nodig was om het proces vooruit te helpen.
    Tijdens COP29, gehouden in Bogotá, Colombia, hebben de partijen bij het verdrag dan ook een nieuw hulporgaan voor de tenuitvoerlegging van het verdrag in het leven geroepen, zoals toegestaan door de artikelen 16 en 18, dat zal worden gefinancierd met behulp van de financieringsprotocollen van artikel 8, waardoor alle partijen gebonden zijn aan de methoden van het Internationaal Mechanisme voor Verlies en Schade van Warschau. De aankondiging luidde als volgt:
    ‘Besloten wordt dat een hulporgaan dat door deze negenentwintigste Conferentie van de Partijen als vergadering van de partijen bij het Klimaatverdrag van Parijs (CMA) is gemachtigd, hierbij wordt opgericht om samen te werken met de Intergouvernementele Werkgroep inzake Klimaatverandering, en alle agentschappen van de Verenigde Naties, en alle regeringen die het verdrag van Parijs hebben ondertekend, om te pleiten voor de toekomstige generaties burgers van de wereld, wier rechten, zoals vastgelegd in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, even geldig zijn als de onze. Dit nieuwe hulporgaan is bovendien belast met de verdediging van alle huidige en toekomstige levende wezens die niet voor zichzelf kunnen opkomen, door hun rechtspositie en fysieke bescherming te bevorderen.’
    Iemand in de pers noemde dit nieuwe agentschap ‘het Ministerie voor de Toekomst,’ en die naam bleef hangen en verspreidde zich, zodat het nieuwe agentschap gewoonlijk zo wordt genoemd. Het werd in januari 2025 gevestigd in Zürich, Zwitserland.
    Niet lang daarna trof de grote hittegolf India.

— —

Dat was het voor deze week. Fijn weekend!

❤️ Edwin & Christiaan

1 REACTIE

1 Reactie
Oudste
Nieuwste Meest gestemd
Inline feedbacks
Bekijk alle reacties
Jasper
Jasper
1 jaar geleden

Gepocheerd worden! Smakelijk

Onze dossiers